Over evolutie e.d.

100. Iets over de geschiedenis van de kennis van bloembestuiving

Onderstaand artikel is geschreven door Mevr. R. Fischer-Schierbeek en dus niet door mij, Jan van Dingenen. Het werd in 1941 gepubliceerd in het tijdschrift "De tropische natuur". Meer informatie hierover aan het eind van dit artikel.
Ik heb alleen de spelling gemoderniseerd en de illustraties toegevoegd.

100.papaver - stamper en meeldraden (262K)

Stamper in het midden en de meeldraden van de papaver. Een hommeltje zorgt voor de bestuiving.

De bestuiving en de kruisbestuiving van de bloemen is tegenwoordig van zo algemene bekendheid, dat wij er ons over verwonderen, als wij lezen, hoe laat deze pas ontdekt zijn, terwijl men over de dieren al zo veel wist.
Theophrastus, een met Aristoteles bevriende Griek (geb. 372 v. Chr.) schrijft: "Als de manlijke plant bloeit (van de dadelpalm), dan snijden zij de bloeischede af en schudden haar, zoals zij is, met de wol van de bloem en het stof op de vrouwelijke vrucht. Wordt deze zo behandeld, dan blijft zij." Blijkbaar was toen dus deze bestuiving van de dadelpalm al bekend!
Maar het ging hiermee als met zoveel wetenswaardigheden, die bij de Grieken reeds bekend waren: in de Middeleeuwen raakte de kennis weer verloren. Want pas Camerarius zou in 1694 de bestuiving van de bloemen opnieuw ontdekken en nader onderzoeken.

De enigen, die in al die tussenliggende eeuwen aan plantkunde deden, waren de geneeskundigen. Zo beschrijft de beroemde Dioscorides (50 j. n. Chr.) in zijn Materia Medica ongeveer 600 planten, doch uitsluitend om het nut, dat zij voor de artsenijbereidkunde hebben. In de Middeleeuwen deed men op plantkundig gebied vrijwel niets anders dan het boek van Dioscorides raadplegen. Alle planten, die men kende, moesten geïdentificeerd worden met één van de door Dioscorides gebrekkig beschrevene. Dat dit vreemde consequenties kon hebben, zal men begrijpen, als men bedenkt, dat Dioscorides een Grieks geneesheer was, die weliswaar veel planten kende, doordat hij met de Romeinse legers grote tochten maakte, maar van wie men toch onmogelijk kan verwachten, dat hij min of meer volledig de West-Europese flora zou hebben beschreven.
Pas na 1500, toen de Renaissance ook op het gebied van de plantkunde haar vernieuwende invloed liet gelden, begon men weer met het onderzoek van de plant zelf. Er verschenen een aantal z.g. kruidenboeken, o.a. van Rembert Dodoens, meer bekend onder de naam Dodonaeus, een Nederlander. Dit boek bevat beschrijvingen en ook tekeningen van het uiterlijk van allerlei planten. Zijn verdienste is, dat al zijn beschrijvingen op eigen kritische waarneming berusten; hij neemt niet meer de meest fantastische beweringen op gezag van anderen aan. Men kan het hem niet kwalijk nemen, dat hij, als arts, nog bij elke plant "kracht en werking" aangeeft. Ook was hij nog min of meer verstrikt in de signatuurleer, die nog algemeen werd aangehangen.
Zo zegt hij b.v. over het slangenkruid (Echium): "Die andere namen Echion, Echidnion, Vipero, etc., die also veel luyden als Slanghencruyt, die hevet gecreghen, om dattet teghen den beet van den Slanghen seer sonderlinghe es, ende dat sijn saet eenen Slanghen hoofdeken ghelijck es". 100.Slangekruid - bloem en zaad (165K)
Bloemen en zaad van het slangekruid. Dodoens vond dat het zaad op een slangenkop lijkt.

De ontdekking van het microscoop, die omstreeks 1650 algemeen in gebruik kwam, bracht de kennis van de planten een heel eind verder, hoewel men vooreerst meer belangstelling voor de dierkunde had.
Malpighi, een Italiaanse arts (geb. 1628), wijdde ook enige aandacht aan de plantkunde. Hij bekeek o.a. nauwkeurig de bloemen. De betekenis van de meeldraden zag hij niet in: hij meende, dat het een soort klieren waren. Maar hij beschrijft wel het "vrouwelijk kapsel" (vruchtbeginsel) en "de stijlen of buizen van het vrouwelijk orgaan" (stampers).
Onze beroemde landgenoot Swammerdam (geb. 1637), een tijdgenoot van Malpighi, was een groot insectenkenner. Verbazingwekkend is het, als men leest, wat hij met zijn voor ons begrip primitieve instrumentjes allemaal heeft ontdekt bij deze "bloedeIoose dierkens". En hoe buitengewoon mooi zijn de door hem vervaardigde anatomische tekeningen van insecten, die in Leiden bewaard worden. Toch meent deze scherpzinnige onderzoeker, schrijvende over de ontwikkelingsstadia van de anjelierplant in vergelijking met die van sommige insecten, dat de vereniging van anjelierzaad met aarde een nieuwe plant tot ontwikkeling brengt! Maar over de vorming van het zaad in de bloem zegt hij niets.

100.microscoop Leeuwenhoek - wiki (70K) Swammerdam merkte wel op, dat de bijen sommige cellen van hun raten vullen met een "korl of kruymelachtige stof", die sterk overeen komt met "hetgeen de bijen, op het vijfde lit van haare aghterste beenen, geduurig aan in hare korven dragen". Pas Kölreuter (geb. 1733) en Sprengel zouden ontdekken, dat deze kruimelachtige stof uit stuifmeel bestaat.
Eindelijk, in 1694, gaf Camerarius, arts en professor in Tübingen, zijn "brief over het geslacht der planten" uit, waarin hij de theorie opstelt van de bevruchting van de stempel door het stuifmeel uit de meeldraden. Tot dan toe nam men algemeen aan, dat de meeldraden dienden voor de uitscheiding van verkeerde stoffen. Camerarius zegt, dat het een soort vaten zijn of kapsels met fijne stof gevuld. In de Oudheid noemde men "mosachtige aanhangsels" wat wij nu "katjes" noemen. Camerarius komt tot de conclusie, dat het bloemen zijn met of alleen stampers of alleen meeldraden; éénslachtige bloemen dus. Ook de tweehuizige planten waren hem bekend (hop en bingelkruid); hij vergelijkt deze toestand met de voortplanting van de dieren, waarover Swammerdam juist enige onderzoekingen had gepubliceerd, o a. over de hermafrodiete slakken.

De beantwoording van de vragen; "wat is de inhoud van de stuifmeelkorrel" en "hoever dringt die door" laat hij over aan hen, "die door hun optische instrumenten meer dan lynx-ogen hebben".
100.Koelreuter - Geschlecht der Pflanzen (122K)

Pas in 1823 zag Amici als eerste de stuifmeelbuis! Het was dus Camerarius, die ontdekte, dat bij de planten ook seksualiteit voorkomt. Een belangrijke vondst! Maar men wilde er eigenlijk niets van weten! Camerarius' ontdekking had niet veel invloed, ofschoon Linnaeus (geb.1707) zijn indeling van de planten er op baseerde, bijv. phanerogamen ("het huwelijk vindt in het openbaar plaats") en cryptogamen ("het huwelijk vindt in het geheim plaats").
Ook had Linnaeus al een vaag vermoeden van de rol, die de bijen spelen bij de bestuiving. "Mijn overtuiging is, dat de bijen meer goed dan kwaad doen, daar zij door hun onvermoeid werken het stuifmeel op de stempels laten komen".

In een verhandeling in 1760 maakt hij melding van bastaarden, die hij door kruising had gekweekt. Hij meende, dat de meeste variëteiten, b.v. van kooI, door kruising verkregen zijn. Maar Linnaeus was systematicus en het probleem van de bestuiving van de bloemen was voor hem geen hoofdzaak. Hij sloeg in het geheel geen acht op het werk van Kölreuter. In 1761 verscheen een boekje over Kölreuter's observaties over de bevruchting van de bloemen. Hij beschrijft de bouw van de stuifmeelkorrel en hij merkt op, hoe het stuifmeel met het stempelvocht vermengd door de stempel wordt opgezogen, waarna het door de stijl wordt vervoerd naar de "zaadeieren" (zaadknoppen), dit zijn de onbevruchte kiemen. Hij ging na, hoe bij verschillende soorten bloemen het stuifmeel op den stempel komt: door den wind, door insecten, door het openspringen van de helmhokjes, enz.
Ook het werk van Sprengel, die in 1793 een boekje uitgaf over den bouw en de bestuiving van de bloemen, bleef geheel onopgemerkt. Met geduld en nauwkeurigheid bespiedde hij, hoe de insecten de bestuiving tot stand brachten. Het viel hem op, dat sommige bloemen, zoals b.v. het viooltje, afstekend gekleurde lijnen of stippels hebben, die de plaats aanwijzen, waar de insecten de honingbergplaats kunnen vinden. En hij nam waar, dat de bouw van sommige bloemen zó is, dat alleen insecten van een bepaalde soort, de bestuiving tot stand kunnen brengen. Hij is de ontdekker van de rol, die de insecten bij de kruisbestuiving spelen, d.w.z. hij zag, dat vele bloemen inrichtingen hebben om zelfbestuiving te voorkomen. Zo vond hij bloemen, waar de stempel eerder rijp is dan de meeldraden (proterogynie), en omgekeerd: bloemen, waar de meeldraden eerder rijp zijn dan de stempel (proterandrie).

Jammer genoeg bleef Sprengel's boekje geheel onopgemerkt. Men had in die tijd, zoals ik al opmerkte, een afkeer van het idee, dat bij planten ook seksualiteit zou voorkomen, men wilde er niet aan. Zo schrijft in 1820 Goethe, die zich zoals men weet, zeer intensief met de natuurwetenschappen in liet: "Die eeuwige trouwpartijen, die men nooit kwijt kan raken, waarbij de monogamie, waarop zedelijkheid, wet en Godsdienst gegrond zijn, zich oplost in een vage zinnelijkheid, blijven volslagen onverdraaglijk voor een reine mensengeest!" Nee, meent hij dan, de stuifmeelkorrels zijn geen voortplantingslichamen, zij zijn een lastige stof, die de plant kwijt moet raken. Overal vindt men dergelijke stoffen, en hij wijst o.a. op het reserve zetmeel van de sagopalm voor den bloei, op de sporen van de roestzwammen, enz. Van het boek van Sprengel nam hij geen notitie. De kennis van Sprengel's ontdekkingen ging weer geheel verloren en Charles Darwin pas merkte deze dingen opnieuw op. In 1857 publiceert hij zijn waarnemingen. Later bemerkte hij, dat Sprengel hem al voor was geweest! Nog later, in 1862, gaf Darwin een boek uit met allerlei bijzonderheden over de bevruchting van orchideeën.
Zo ongeveer is, in grote trekken geschetst, onze kennis van de bloembestuiving moeizaam tot stand gekomen.

Ond. Tjireunden, Soekaboemi. R. FISCHER-SCHIERBEEK.

Literatuur:
JAN SWAMMERDAM: Biblia Natura, Ed. Boerhaave, 1~37.
CHARLES DARWIN: Fertilization of Orchids, 1826.
A. SCHIERBEEK: Van Aristoteles tot Pasteur, 1923.
A. SCHIERBEEK: Grote Schrijvers als Biologen, 1937

Naschrift

Roelofke "Noes" Schierbeek was een Nederlandse, in 1911 in Nederlands Indië (Indonesië) geboren, biologe. Na haar studie in Nederland ging ze met haar man in 1937 terug naar Indonesië. In 1941 verscheen het bovenstaand artikel in "De Tropische Natuur", vol 30 (1941) nr. 5 p. 71-73. Toen dit artikel in 1941 verscheen was Nederland al bezet, maar in Nederlands Indië ging het waarschijnlijk nog redelijk goed, want de aanval van Japan op Indië kwam pas begin 1942. Zij wonen dan blijkbaar in Soekaboemi, een plaats in West Java; Tjireunden was een bedrijf in thee of een theeplantage in die plaats. Maar in de oorlog overlijdt haar man in krijgsgevangenschap. Haar dochtertje overlijdt aan dysenterie en tenslotte wordt zij zelf met haar zoontje in 1945 ontvoerd en vermoord; mogelijk door Indonesische vrijheidsstrijders.
Deze biografische informatie komt van de site Oorlogsgraven Stichting.

Het artikel kwam ik tegen bij het zoeken naar informatie voor de serie "Planten determineren". Ik heb het artikel in zijn geheel overgenomen omdat ik zelf waarschijnlijk toch geen beter verhaal zou kunnen schrijven over dit onderwerp. En ook als een klein eerbetoon aan mevr. Fischer-Schierbeek, die een wel erg triest levenseinde heeft gehad.
Ik vond het artikel via de site http://natuurtijdschriften.nl/natuur. Deze site reproduceert oude artikelen over de natuur in Nederland.

Ik weet niet of iemand nog auteursrechten heeft op dit artikel. Als dat zo is en de rechthebbende heeft bezwaar tegen deze publicatie, laat het dan even weten. Ik zal dan het artikel verwijderen.

Jan van Dingenen - 2016

Artikelen in de serie "Planten determineren"

- 96. Determineren van planten - 1. De namen

- 97. Determineren van planten - 2. Flora boeken

- 98. Determineren van planten - 3. Opzoeken van papier

- 99. Determineren van planten - 4. Computer zoeken